Hechtingsrelatie en ervaren welzijn
21 mei 2003 door Petri Slaghekke
Onderzoek naar steun van de ouder-kind relatie voor de ouder
Petri Slaghekke & Jan
Pieter Verweij,
Faculteit Sociale Wetenschappen,
Universiteit Utrecht
Hoofdstuk 1: Inleiding
Ieder kind profiteert van de relatie die het met de ouders of met een
ouder iemand heeft. Voor het kind zijn de ouders een bron van voedsel
en warmte en als goed is ook een veilige basis, waarvandaan het de wereld
kan ontdekken. Één van de eerste dingen die een kind in
zijn of haar wereld ontdekt is dan ook dat het ouders heeft. Misschien
leert men in het leven nog wel het meeste van de ouders. Bovenstaande
is volkskennis, bovendien is de band tussen ouder en kind een veel onderzocht
gegeven in de literatuur. Wat minder bekend is, is wat deze band voor
de ouder betekend. Wat leert de ouder van het kind en van het hebben van
een kind? Kan een kind een veilige basis bieden voor een ouder? De relatie
tussen een ouder en kind is een gecompliceerde; er is een bepaalde mate
van afhankelijkheid, maar ook een bepaalde mate van wederzijdse liefde
en hechting. Wat deze liefdesrelatie en hechting de ouder oplevert aan
steun is nooit goed onderzocht. Er valt aan te nemen dat een betere relatie
of een veiligere hechting tussen ouder en kind zorgt voor een bepaalde
mate van steun, maar is dat ook echt zo? Dit onderzoek beoogt die relatie
onder de loep te nemen.
Daarbij werd verwacht: dat ouders minder depressieve gevoelens zullen
rapporteren als de relatie met hun kinderen beter is.(1) Als deze verwachting
uitkomt kan op grond van vakliteratuur worden aangenomen dat de hechting
van een kind aan de ouder vergelijkbaar is met de hechting van de ouder
aan het kind. Het is echter mogelijk dat er alleen minder depressieve
gevoelens zullen worden gerapporteerd als de kinderen ook daadwerkelijke
steun kunnen bieden. Daarom zou het zo kunnen zijn dat de samenhang tussen
hechting en welzijn alleen opgaat voor de groep ouders die thuiswonende
kinderen heeft. Er wordt dus verwacht: dat, omdat alleen aanwezige kinderen
steun kunnen bieden, de samenhang tussen welzijn en hechting juist voor
deze groep aanwezig is.(2) Er kan natuurlijk alleen gesproken worden van
steun door de relatie als het niet zo is dat er minder depressieve gevoelens
worden gerapporteerd door de aanwezige kinderen, ongeacht de hechting.
Er wordt dus verwacht: dat er geen verschil is in gerapporteerde depressie
tussen de groep ouders met thuiswonende en de groep ouders zonder thuiswonende
kinderen.
Hoofdstuk 2: Methode
Opzet
Aangezien onderzocht wordt of een ouder-kind relatie steun oplevert in
moeilijke tijden is er voor de volgende onderzoeksopzet gekozen. In dit
onderzoek werd aan de respondenten een vragenlijst voorgelegd waarin onder
andere gevraagd werd naar de hechtingsrelatie met de kinderen en naar
het welzijn in de vorm van dysfore en eufore items.
Respondenten
De respondenten die in het onderzoek participeerden (N = 229) zijn bezoekers
van internetsites die op alleenstaande ouders in het algemeen zijn gericht,
websites die specifiek op verweduwden gericht zijn en een mail die verspreid
is via sociale netwerken om zo te komen tot getrouwde respondenten en
alleenstaanden zonder kinderen. De genoemde sites (www.ouderalleen.nl,
www.1ouder.nl, www.zonderjou.nl
en www.friendshipfactory.nl)
geven informatie en organiseren uitstapjes gericht op alleenstaanden.
Daarnaast zijn er allerlei forums waarop ervaringen uitgewisseld kunnen
worden. Via de webmasters van deze sites is afgesproken om een link te
plaatsen waarachter de vragenlijst te vinden was. Er is voor deze manier
van dataverzameling gekozen aangezien de lijst op deze manier volledig
anoniem en vrijwillig ingevuld kan worden, door een groot aantal mensen
van heel specifieke moeilijk te benaderen groepen.
Vrouwen (N = 182) zijn behoorlijk oververtegenwoordigd over mannen (N
= 46). Wat leeftijd betreft zijn de respondenten redelijk gelijkmatig
verdeeld tussen de 17 jaar en de 64 jaar. De gemiddelde leeftijd is 36,9
jaar (S.D. = 8,99). Wat opleiding betreft is de groep respondenten redelijk
gelijk verdeeld al is er een piek voor MBO (N = 57) en één
voor HBO (N = 50), maar het is niet zo vreemd dat er meer mensen zijn
die een beroepsopleiding hebben afgemaakt dan slechts een middelbare opleiding.
Het is wel zo dat vergeleken met de bevolking er bij de respondenten een
oververtegenwoordiging is van hoger opgeleiden. Wat beroep betreft is
er een redelijke verdeling tussen hogere beroepen (zoals docenten, managers
enz.) (N = 65), middenberoepen (N = 87) en lagere beroepen (zoals tuinman
of schoonmaakster) (N = 65). Wat woonplaats van de respondenten betreft
is er een redelijke gelijkmatige verdeling over Nederland. Al is er een
overpresentatie van stedelingen (N = 175) over landelijk wonende mensen
(N = 43). Ook zijn de respondenten uit West Nederland (N = 133) oververtegenwoordigd,
maar hier gaat het hoofdzakelijk om dezelfde groep.
Procedure
Op de betreffende internetsites werden de respondenten uitgenodigd om
deel te nemen aan een onderzoek naar het verband tussen welzijn en de
relatie met de kinderen. Als de link werd aangeklikt die bij deze uitnodiging
stond, kwam men op de eerste pagina van de vragenlijst. Daar was een korte
inleiding te lezen over wat er van hen verwacht werd. Daarin stond onder
andere dat het ging om een onderzoek naar het hebben van kinderen als
alleenstaande en de steun die dit wel of niet oplevert in moeilijke tijden.
Daarna volgden de andere pagina’s waarop de respondenten het algemene,
het hechtings - en het depressiegedeelte in konden vullen. Op de laatste
pagina werden de respondenten bedankt voor hun medewerking, waarna de
vragenlijst verzonden kon worden.
Voor diegenen die niet via een website reageerden, maar een mailtje ontvingen
(met name de getrouwden en de alleenstaanden zonder kinderen) ging de
procedure vergelijkbaar: in het mailtje stond dezelfde uitnodiging en
dezelfde link.
Meetinstrumenten
Hechting
De onafhankelijke variabele is de hechting tussen ouder en kinderen.
Deze is geoperationaliseerd door een vragenlijst die is samengesteld naar
aanleiding van enkele andere vragenlijsten, die de hechting beogen te
meten (de AAS, Collins and Read (1990); de ASM, Simpson (1990) en de ASS,
Becker and Billings (1997). Omdat er geen enkele vragenlijst werd gevonden
die de hechting van een ouder aan zijn of haar kinderen beoogt te meten,
was de enige oplossing het zelf samenstellen van een vragenlijst. Daarbij
zijn de items van bovenstaande vragenlijsten gebruikt als inspiratiebron,
om geen van de gevoelsgebieden waarnaar gevraagd kan worden over het hoofd
te zien inzake hechting. Vragen die te lang werden zijn geschrapt, evenals
ingewikkeld geformuleerde vragen, als vragen die moeilijk gesteld konden
worden in het geval van een relatie met kinderen, zoals seksueel getinte
vragen. Na de samenstelling van de vragenlijst is deze voorgelegd aan
een kleine pilot groep die gevraagd werd commentaar te leveren op dubbelzinnigheden
of andere fouten in de vragenlijsten.
Voorbeelden van vragen die gesteld werden zijn:
18) Mijn kind(eren) zijn er als ik ze nodig heb.
helemaal niet O O O O O helemaal
19) Mijn kind(eren) willen dat ik persoonlijker ben dan waar ik me prettig
bij voel.
helemaal niet O O O O O helemaal
Er is gecontroleerd of de items die hechting van ouders aan kinderen
beoogde te meten wel genoeg samenhang vertonen om één construct
te mogen zijn. Daarvoor is een componentenanalyse uitgevoerd met deze
items. Daarbij bleek dat 66% van de totale variantie wordt verklaard door
1 component. De correlaties van de items met deze component zijn allemaal
hoog. De laagste correlatie is die van item 11 en die heeft nog een hoogte
van .65. Verder is er een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd waaruit een
hoge cronbach’s alpha kwam: .9691 (M = 67,12; S.D. = 9,91). De variabele
hechting is samengesteld door alle hechtingsvragen bij elkaar op te tellen.
Hierdoor kunnen mensen een score behalen tussen de 0 en de 90. Uiteraard
is er geen hechtingsscore berekend voor mensen zonder kinderen.
Welzijn
De afhankelijke variabele bestaat uit de depressieve klachten. Naar aanleiding
van een betere kwaliteit van de hechting werd verwacht dat deze klachten
minder zouden zijn. Deze variabele werd geoperationaliseerd door een vragenlijst
die verschillende soorten stemmingen en gevoelens beschreef. Aan de respondenten
werd gevraagd de woorden te omcirkelen die het beste weergaven hoe de
persoon zich in de afgelopen week heeft gevoeld. Naar aanleiding van dit
gedeelte van de vragenlijst kon de vraag beantwoord worden of een veiligere
hechting zorgde voor minder depressieve klachten. Voor dit gedeelte van
de vragenlijst werd de VROPSOM (Van Rooijen, 1977) gebruikt. Dit is de
Nederlandse bewerking van de Depression Adjective Checklist van Lubin
(Evers, 2000, p. 580). De COTAN heeft deze depressievragenlijst goed beoordeeld:
uitgangspunten, kwaliteit materiaal en betrouwbaarheid zijn goed; begripsvaliditeit
en criteriumvaliditeit zijn voldoende en de handleiding en de normen zijn
onvoldoende (Evers, 2000, p. 580). Deze laatsten zijn in dit geval niet
zo belangrijk, omdat de test vrij makkelijk toepasbaar is, er niet tot
individuele diagnostiek wordt overgegaan en er alleen tussen mensen binnen
de onderzoeksgroep vergeleken wordt en niet met de populatie van de Nederlandse
bevolking.
Er is verder voor deze vragenlijst gekozen omdat deze zich snel en gemakkelijk
laat invullen door de respondent. Daarnaast is de lijst toe te passen
op zowel gescheidenen als verweduwden. Vanwege het laatste argument is
bijvoorbeeld niet gekozen voor de Beck Depression Inventory. Deze vragenlijst
bevat items die vragen naar schuldgevoel, mislukking, straf en seksuele
belangstelling. Deze items kunnen verschillende ladingen hebben voor de
gescheidenen en de verweduwden, welke ongunstige consequenties kunnen
hebben zoals weerstand van de respondent en een lagere validiteit. Verder
heeft de VROPSOM het voordeel boven lijsten als bijvoorbeeld de BDI, de
Zung en de CES-D, dat de respondenten bij de vragen geen categorieën
hoeven aan te geven.
De VROPSOM is zo om gescoord dat er een score is ontstaan die hoger is
naarmate de respondent meer eufore en minder dysfore items heeft aangekruist.
Daartoe is het aantal dysfore items van het aantal eufore items afgetrokken
en is bij het hierdoor verkregen getal 22 opgeteld. Dit laatste opdat
de welzijnsscore wordt uitgedrukt door een positief getal tussen de 0
en de 34.
Hoofdstuk 3: Resultaten
Beschrijvende resultaten
Zoals in Hoofdstuk 2 is besproken zijn er resultaten van 229 respondenten.
Daar is besproken welke kenmerken deze onderzoekspopulatie heeft. Alle
respondenten hebben de VROPSOM, het gedeelte van de vragenlijst waarmee
welzijn geoperationaliseerd wordt, ingevuld (M = 23,6; S.D. = 5,86) met
een laagste score van 2 en een hoogste score van 34. Een hogere score
kon ook niet gehaald worden. Mannen (M = 23,02; S.D. = 6,26) en vrouwen
(M = 23,76; S.D. = 5,78) verschilden niet veel in welzijnsscore. Respondenten
met een verschillend opleidingsniveau verschilden ook niet veel op welzijnsscore;
met een laagste gemiddelde score van 21,43 (S.D. = 6,67) voor MAVO en
een hoogste gemiddelde score van 24,74 (S.D. = 5,62) voor HBO. Met een
laagste gemiddelde score van 15 (S.D. = 7,94) voor Noord landelijk en
een hoogste score van 24,55 (S.D. = 5,09) voor West stedelijk, verschillen
de gemiddelde welzijnsscores per woongebied meer van elkaar, maar hierbij
moet opgemerkt worden dat de groepen ook erg ongelijk zijn wat grootte
betreft (Noord landelijk heeft N = 3) door het grote aantal groepen.
Alleen de mensen met kinderen hebben het gedeelte over hechting ingevuld.
Er zijn dus maar 200 hechtingsscores bekend (M = 67,12; S.D. = 9,91) met
een laagste score van 12 en een hoogste score van 90. Mannen (M = 68,20;
S.D. = 8,06) en vrouwen (M = 66,88; S.D. = 10,30) verschilden minder dan
een standaardafwijking in hechtingsscore. Respondenten met een verschillend
opleidingsniveau verschilden ook minder dan een standaardafwijking op
hechtingsscore; met een laagste gemiddelde score van 62,48 (S.D. = 15,34)
voor WO en een hoogste gemiddelde score van 71 (S.D. = 19,80) voor lager
onderwijs. De laatste groep bestond echter uit slechts 2 respondenten.
Wat gemiddelde hechtingsscores betreft verschillen de verschillende woongebieden
ook minder dan een standaarddeviatie van elkaar; met een laagste gemiddelde
score van 64,28 (S.D. = 15,52) voor Zuid stedelijk en een hoogste gemiddelde
score van 74 (S.D. = 11,27) wederom voor Noord landelijk.
Hypothesen
Ten eerste werd de verwachting geuit dat in dit onderzoek gevonden zal
worden dat ouders minder depressieve gevoelens zullen rapporteren als
de relatie met hun kinderen beter is. Dit is de hoofdhypothese. Hierbij
is het mogelijk dat welzijn voortkomt uit een betere hechting, of dat
beide constructen met elkaar correleren. Omdat op grond van de literatuur
wordt aangenomen dat er sprake is van een lineair verband tussen de ratiovariabelen
hechting en welzijn is de controle op deze hypothese het berekenen van
een Pearson correlatie. Deze correlatie bedroeg (Pearsons r = ) .06. Dit
is te klein om significant te zijn. Uit deze resultaten blijkt geen samenhang
tussen de constructen hechting en welzijn.
Ten tweede werd er verwacht dat de samenhang tussen hechting en welzijn
wel gevonden zou worden voor de groep ouders met thuiswonende kinderen
(N = 118). Daarom is er gekeken naar de correlatie tussen hechting (Mthuis
= 67,13; S.D.thuis = 10,52) en welzijn (Mthuis = 23,71; S.D.thuis = 5,68)
voor alleen deze groep. Dit leverde een Pearsons r op van .20, die significant
is met p < .05. Dit betekent dat voor de groep met thuiswonende kinderen
er sprake van is dat een betere hechting zorgt voor een hogere score op
welzijn. Omdat deze correlatie significant bleek is ook de correlatie
berekend tussen hechting en welzijn voor de groep ouders met voornamelijk
niet-thuiswonende kinderen, om deze correlaties te kunnen vergelijken.
De correlatie tussen hechting en welzijn voor de groep ouders met voornamelijk
niet-thuiswonende kinderen (n = 146) is (Pearsons r =) -.10 en dat is
niet significant met p = .n.s.. Doormiddel van een z-toets zijn deze correlaties
met elkaar vergeleken, waaruit bleek dat ze niet significant van elkaar
verschillen met z = .00, p = n.s.. Deze resultaten wijzen erop dat een
betere relatie wel voor steun zorgt als de kinderen ook thuis wonen.
Ten derde werd verwacht dat de net gevonden samenhang niet komt door het
hebben van kinderen an sich, maar afhangt van de hechting. Daarom werd
verwacht dat er geen verschillen gevonden zouden worden in gerapporteerde
depressieve gevoelens tussen beide groepen. Om deze hypothese te testen
is een onafhankelijke éénzijdige t-toets uitgevoerd waarin
de groep ouders met hoofdzakelijk thuiswonende kinderen werd vergeleken
met de groep ouders hoofdzakelijk zonder thuiswonende kinderen op gemiddelde
welzijnsscore. Er bleken geen significante verschillen met t = .17; p
= n.s.. Er wordt dus bevestigd dat het hebben van thuiswonende kinderen
niet genoeg is voor steun; er moet ook sprake zijn van hechting.
Hoofdstuk 4: Discussie
Er zijn in het vorige hoofdstuk resultaten besproken van analyses die
zijn uitgevoerd naar aanleiding van hypothesen. In dit hoofdstuk zullen
deze bevindingen besproken worden en geëvalueerd.
Bespreking van de bevindingen
De eerste verwachting die aan het einde van hoofdstuk 1 werd geuit was
dat ouders minder depressieve gevoelens zullen rapporteren als de relatie
met hun kinderen beter is. Dit was de hoofdhypothese. Er werd echter geen
samenhang gevonden tussen hechting en welzijn. Dit betekent dat de eerste
hypothese niet is aangenomen en dat er niet gezegd kan worden dat het
welzijn van ouders toeneemt als zij beter met hun kinderen gehecht zijn.
Omdat een voorwaarde zou kunnen zijn dat kinderen aanwezig zijn om steun
van ze te ondervinden is de samenhang bekeken voor ouders met thuiswonende
en niet-thuiswonende kinderen apart. Voor ouders met thuiswonende kinderen
bleek er samenhang te zijn tussen hechting en welzijn. Dit kan niet verklaard
worden door meer welzijn voor ouders met thuiswonende kinderen, want dit
werd niet gevonden. Dit betekent dat, hoewel voor ouders niet geldt dat
een betere relatie voor meer welzijn zorgt, dit voor ouders met thuiswonende
kinderen wel geldt. Hieruit blijkt dat een goede relatie of hechting alleen
niet voldoende is. Ook het aanwezig zijn van de kinderen is van belang.
Theoretische betekenis en vervolg onderzoek
De bevinding dat de samenhang bestaat tussen hechting en welzijn voor
ouders met thuiswonende kinderen, is een belangrijke stap voor de familie
van de hechtingtheorieën in de richting van een theorie over de hechting
van ouders aan hun kinderen. Een betere hechting van het kind aan de ouder
kan zorgen voor meer steun en daardoor zorgen voor minder gerapporteerde
dysforie. Tegelijkertijd is het een nuancering, want het is niet zo dat
een betere hechting altijd voor meer steun zorgt, daarvoor moeten de kinderen
wel aanwezig zijn. Dit betekent een kanttekening bij Bowlby, de grondlegger
van de hechtingstheorie, volgens wie de gedragingen en de banden waartoe
deze leiden aanwezig en actief blijven gedurende het hele leven. Dat dit
effect bij dit onderzoek in verband staat met de hechting en niet met
een verhoging in welzijn door alleen de aanwezigheid, wordt aangetoond
door het ontbreken van een verschil in welzijn tussen de groep ouders
met en de groep zonder kinderen die thuis wonen. De band tussen ouder
en kind kan dan wel aanwezig blijven, de effecten daarvan zijn misschien
alleen merkbaar wanneer ze in elkaars aanwezigheid zijn. Dit onderzoek
kan gezien worden als een eerste stap in de richting van meer onderzoek
naar de hechting van ouders aan hun kinderen.
Slotconclusie
Het kan niet ontkend worden dat er een grote lacune bestaat in de wetenschappelijke
kennis ten aanzien van hechting van ouders aan hun kinderen. Ook dit onderzoek
kan niet die hele lacune invullen. Wel laten de resultaten duidelijk zien
dat er samenhang is tussen hechting en welzijn in de zin dat meer hechting
samengaat met meer welzijn, dus minder gerapporteerde depressieve gevoelens.
Ook is duidelijk dat deze samenhang alleen opgaat voor de groep ouders
die voornamelijk thuiswonende kinderen hebben. Wat wijst op twee voorwaarden
die moeten zijn voldaan om tot een steunende relatie te komen, namelijk
aanwezigheid en hechting of relatiekwaliteit.
Behalve een aanzet tot het invullen van een lacune op wetenschappelijk
gebied kunnen deze resultaten worden aangewend in het gebied van de hulpverlening.
Het versterken van de relatie tussen een ouder en de kinderen heeft niet
alleen een positief effect op de kinderen, maar ook op de ouder. Dit legt
een wetenschappelijke basis onder een mogelijke therapeutische tactiek.
Een derde gebied waar de resultaten van dit onderzoek invloed op zouden
kunnen hebben is op de Nederlandse taal. Misschien zal over een enige
tijd een nieuw spreekwoord geïntroduceerd zijn:
Het geluk van een mens lees je af van de relatie met zijn of haar
kinderen.
(geen reactie mogelijk)